Floris

Willem de Beguichelaar stond voor de houten deur en staarde door het bevuilde venster de kroeg in. De oranje gloed die hem tegemoet kwam verlichtte het gedeelte van zijn gezicht dat zichtbaar was tussen zijn hoed en zijn lange jas. Het geluid van het tumult uit de stad werd nu vooral overstemd door het gekletter van regen op de keien onder zijn voeten en door het huilen van de wind langs de gebouwen die de donkere steeg afscheidden van de gewone wereld. Dit was Tanners Close, een plek waar niemand met een rein geweten kwam. En juist naar deze plek was hij gekomen. Zijn geweten was alles behalve rein. Zijn daden hadden achter hem een spoor van ellende achtergelaten, hij had meerdere levens geëist en ook een bijnaam gekregen die in de onderwereld alom bekend was.

Nu stond Willem voor de kroeg op een uitnodiging die hij een week eerder had gekregen van een mystieke persoon die bekend stond als de Snor; een gevreesd crimineel meesterbrein dat overal mensen voor hem had werken. Een van die mensen was die dag naar zijn onderkomen gegaan om hem een boodschap te verkondigen. Met een zelfingenomen, diepe stem vertelde de onbekende dat de Snor onder de indruk was van zijn werk en dat hij hem graag wilde spreken. Hij gaf hem instructies voor de ontmoeting en verdween daarna weer even geruisloos als hij was verschenen.

En nu stond hij daar. Willem vermande zich, opende de deur en stapte naar binnen. Onmiddellijk werd hij overspoeld door een golf naar tabak ruikende warme lucht. Aan de tafels zaten goedlachse figuren zich tegoed te doen aan hun ale. Hij liep er zonder aandacht aan te besteden langs en zocht een kruk in de hoek van de toog. Hij nam zijn hoed af, legde deze voor zich neer en haalde een pijp uit zijn binnenzak: het teken dat hij met de Snor had afgesproken. Achter de bar stond nu een oudere vrouw. Ze zei niets maar kijk hem alleen vragend aan, alsof hij van een andere planeet kwam. Willem gaf een knik en werd een pul aangereikt. Hij nam de tijd om zijn omgeving in zich op te nemen. Hoog boven hem, op een richel, lag een kat vredig te rusten, zijn snorharen wiegend op het ritme van zijn ademhaling. Willem vroeg zich af hoe die kat in godsnaam daar terecht was gekomen. Achter de bar bevond zich de enige andere deur in het vertrek. Dit hield hem op zijn hoede: mocht hij een vluchtroute nodig hebben, dan zat hij als een rat in de val. Nog voor hij een slok van zijn pul kon nemen werd hij benaderd door een grijzende man, die naast hem plaatsnam. ‘Je bent laat’, zei hij met een bekende stem. Willem antwoordde: ‘dan is er geen tijd te verliezen’. Hij volgde de man door de deur achter de toog en een reeks trappen op. Op de bovenste verdieping kwam hij op een overloop met een enkele deur midden onder de taps toelopende nok. De man gebaarde dat hij naar binnen kon gaan. Ze keken elkaar kort in de ogen. Toen opende Willem de deur en trad binnen.

Onmiddellijk werd hij van twee kanten vastgegrepen en ruw in een stoel gedrukt, armen en benen geketend. Achter het bureau voor hem zat de man die hem zocht. De opvallende knevel op zijn gezicht verried onmiskenbaar wie hij was. Met een gemene, brede lach zei hij: ‘Zo, Beguichelaar. Je weet vast nog niet waarom je hier bent. Maar geloof me, je gaat er spijt van krijgen dat je bent gekomen.’